Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG0964

Datum uitspraak2008-10-17
Datum gepubliceerd2008-10-21
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/269 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking WAO-uitkering. Er is geen aanleiding om een deskundige te benoemen zoals door betrokkene is verzocht. Nader motivering in hoger beroep. Rechtsgevolgen blijven in stand.


Uitspraak

07/269 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 2 januari 2007, 06/3079 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 17 oktober 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. B.L.I.M. van Overloop, advocaat te Bergen op Zoom, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadien nadere stukken aan de Raad toegezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2008. Appellant is, zoals tevoren was aangekondigd, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Reitsma. II. OVERWEGINGEN 1. Bij besluit van 30 december 2005 heeft het Uwv appellants uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die laatstelijk berekend werd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, met ingang van 23 februari 2006 ingetrokken. Bij besluit van 10 mei 2006 zijn de bezwaren van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. Aan de intrekking van de WAO-uitkering ligt ten grondslag dat appellant in staat wordt geacht met zijn beperkingen in voor hem geschikte en gangbare functies een zodanig inkomen te verwerven dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO minder is dan 15%. 2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 10 mei 2006 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat zij zich kan verenigen met de medische grondslag van dit besluit en dat appellant naar haar oordeel in staat moet worden geacht de daarbij in aanmerking genomen functies te vervullen. In verband daarmee heeft de rechtbank appellants verzoek tot vergoeding van door hem als gevolg van de onderhavige intrekking geleden schade afgewezen. 3. In hoger beroep heeft appellant gesteld dat hij verdergaande beperkingen heeft dan door het Uwv is aangenomen. Met name heeft hij erop gewezen dat hij vanwege zijn rugklachten niet meer dan een halfuur kan zitten. Appellant heeft in verband hiermee aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen deskundige heeft benoemd voor het verrichten van een onderzoek naar zijn medische beperkingen. Hij heeft de Raad verzocht zelf een medisch deskundige te benoemen. Appellant acht hoe dan ook de door het Uwv in aanmerking genomen functies van vleesmaker c.a. (Sbc-code 271070) niet passend. Met betrekking tot de functie van productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie (Sbc-code 111172) meent hij dat niet duidelijk is aangegeven waarom deze voor hem geschikt is geacht. 4. De Raad overweegt als volgt. 4.1. Ten aanzien van de medische beoordeling door het Uwv onderschrijft de Raad hetgeen door de rechtbank in de aangevallen uitspraak hierover is overwogen. Ook de Raad acht het eigen onderzoek door de verzekeringsarts overtuigend. De Raad neemt hierbij in overweging dat appellant ten tijde in geding niet onder medische behandeling stond. De verzekeringsarts heeft, alvorens zij tot haar bevindingen is gekomen, rekening gehouden met de voorgaande medische beoordelingen. Zij heeft tegen die achtergrond de actuele (uitstralende) rugklachten onderkend en geen aanleiding gezien deze essentieel anders te beoordelen dan laatstelijk in april 2000 was gedaan. Met name heeft zij het toenmalige oordeel dat appellant (in beginsel) ten hoogste één uur aaneengesloten kan zitten ongewijzigd gelaten. Appellant heeft voorts tijdens de hoorzitting gesproken met de bezwaarverzekeringsarts. Deze heeft zich verenigd met het rapport van de verzekeringarts. In de fase van het beroep heeft hij nog enkele wijzigingen aangebracht in de opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) overeenkomstig de interne werkinstructie van het Uwv. Appellant heeft in bezwaar, beroep en hoger beroep geen medische gegevens overgelegd ter ondersteuning van zijn standpunt dat hij ten tijde in geding ernstiger medische beperkingen had dan in de FML is aangegeven. 4.2. De Raad heeft in de voorhanden zijnde gegevens geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen zoals door appellant is verzocht. 4.3. Met het (pas) in hoger beroep overgelegde rapport van de bezwaararbeidsdeskundige Limbeek van 7 december 2006 is naar het oordeel van de Raad voldoende inzichtelijk en toetsbaar geworden dat de als grondslag voor de schatting gehandhaafde functies, waaronder de door appellant in zijn hoger beroepsgronden genoemde functies, ook werkelijk voor hem geschikt zijn te achten. 5. De Raad concludeert dat de aangevallen uitspraak, alsmede het besluit van 10 mei 2006 dienen te worden vernietigd, maar dat de rechtsgevolgen van dit besluit geheel in stand dienen te blijven. Voor vergoeding van schade ingevolge artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zoals door appellant in beroep was verzocht, is in dit geval geen plaats. 6. De Raad acht, gezien het vorenstaande, termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 322,- in beroep en op € 322,- in hoger beroep, in totaal € 644,-. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 10 mei 2006; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt voorts dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem betaalde griffierecht, in totaal € 143,-, vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en C.P.J. Goorden en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2008. D.J. van der Vos. A.C. Palmboom. RB